Bestiarium: fantastische dieren
Gebruik van dieren: voedsel en geneeskunde

Home

Introductie
Bestiarium
Contact

Vóór de zondvloed at de mens alleen kruiden want Gods woorden wijzen er op dat hij geen dieren tot zich moest nemen: Siet daer, ick hebbe U lieden gegeven allerly kruyt. Dat hem besadet op de gantschen aerden, ende allerley vruchtbare boomen ende boomen die hen besaden tot uwer, ende aller gedierten spijse (Gen 1:29). Dieren werden pas later als voedsel gebruikt: Al wat hem roert ende leeft, dat zij uwe spijse (Gen 9:3).

Dit komt ook tot uiting in het volgende verhaal. Lang geleden werden in Phoenicië en Cyprus nooit levende wezens aan de goden geofferd. Op een gegeven moment werd er wel wat vee geofferd maar dit moest dan geheel door het vuur worden verteerd. In de tijd van Pygmalion viel een stuk van een offerande op de grond. Een priester wilde dit weer op het altaar leggen maar brandde daarbij zijn vingers. Toen hij deze in zijn mond stak om de pijn te verzachten, ervoer hij hoe lekker gebraden vlees smaakte. Hij liet het zijn vrouw klaar maken, waarna beiden met smaak aten. Hoewel Pygmalion hierover zo vertoornd was dat hij beiden van een rots te pletter liet gooien en dit ook deed met andere vleeseters, kon hij toch niet verhinderen dat het eten van vlees in zwang kwam.

Om bij ziektes te gebruiken moesten de eerste dieren onbevlekt zijn, dus geheel zwart, wit of van een andere egale kleur (zoals ook voor mensenoffers een maagd of een niet-gecastreerde man werd gekozen). De Semitische zon- en maangoden vereisten vlekkeloze witte dieren die later ook bij de Grieken als symbool van reinheid golden. De reinheid van kleur komt later steeds terug in de volksgeneeskunst. Zwart was de kleur van het dodenrijk, de woonplaats van de ziektedemonen die in de donkerste nacht het gevaarlijkst waren. Deze zwarte geesten moesten door een zwart offer worden verzoend. De veroorzaker van een ziekte was dus niet een zwarte kat, raaf of iets dergelijks, maar een boze geest. De geest of ziel van zon ziektedemon deed men over aan plant of dier om er zeker van te zijn dat die niet terug kon komen. De plant of dier was nu de gastheer van die kwade geest. Van de andere kant kunnen slechte of goede zaken van het dier ook in de mens overgaan. Paracelsus veronderstelt in de sympathieleer dat de ziel of geest van de mens in deze natuurvoorwerpen kan overgaan en omgekeerd.

Een geheim verband tussen ziekte en dier is op te maken uit de vorm, kleur en naam van dier of plant. Dat is de signatuurleer (signa betekent tekens). Het kwam er dus op aan om een gezond dier uit te kiezen, zelfs om te weten waar het zich mee gevoed had en welke delen ervan het beste voor de mens zouden zijn. Zelfs mest en menselijke uitwerpselen werden ter genezing gebruikt. Men zag tenslotte de heilzame uitwerking als mest bij een schrale plant kwam: die werd weer groen en groeide en bloeide. Zo kreeg men in het volksgebruik allerhande vreemde gebruiken en genezingspraktijken.

terug naar: